**De Namen Die Ze Me Gaven**
Mijn familie minachtte mijn militaire leven en noemde me een “papierversnipperaar” die “voor soldaatje speelde”. Toen ik naar huis vloog om bij mijn opa te zijn in zijn laatste uren, probeerden ze me uit zijn ziekenhuiskamer te houden, omdat ik volgens hen geen “volwaardige familie” was.
Mijn naam is Lieke van Dijk. Ik ben tweeënveertig, en de afgelopen drie jaar hebben me geleerd dat loyaliteit in een familie niet altijd wederzijds is—zeker niet wanneer ze denken dat je slechts een opgeblazen bewaker bent.
**Het Telefoontje Om 4:30 ’s Ochtends**
Om half vijf op een dinsdagochtend ging de telefoon. Mijn opa—de man die me opvoedde nadat mijn ouders omkwamen bij een auto-ongeluk toen ik acht was—had een ernstige beroerte gehad. Artsen in het Erasmus MC in Rotterdam gaven hem hooguit achtenveertig uur. Ik zat in Afghanistan, waar ik een geheime operatie leidde die achttien maanden voorbereiding had gekost. Maar familie is familie. Binnen zes uur zat ik in een transport naar huis, met een verkrampte maag vanwege onafgemaakt werk op twee continenten. Ik had niet verwacht meteen in een “familiebijeenkomst” te belanden die voelde als een verhoor.
**Het Liefdadigheidsgeval**
De Van Dijken waren altijd gecompliceerd. Mijn opa, Willem van Dijk, was een veteraan uit Korea die een klein bouwbedrijf uit het niets had opgebouwd. Toen hij me onder zijn hoede nam, maakten zijn drie volwassen kinderen—mijn ooms Bram en Niels, en mijn tante Marleen—duidelijk dat ik het “liefdadigheidsgeval” was, het weesnicht dat nooit veel zou worden. Ze verdroegen me alleen omdat mijn opa erop stond, terwijl ze me eraan herinnerden dat ik niet hoorde.
Feestdagen waren een parade van kleine vernederingen. Mijn neven en nichten somden hun prestaties op—Brams rechtenstudie, Marleens dochter in de medische school, Niels’ zoon die bij het bedrijf kwam—terwijl ik “het meisje dat soldaatje ging spelen” was. Zo noemden ze het toen ik op mijn achttiende dienst nam.
“Lieke is een dromer,” zei tante Marleen tegen wie wilde luisteren. “Denkt dat het leger haar in iets belangrijks zal veranderen. Arme schat staat straks nog bij een poort te wachten.” Oom Bram, een letselschadeadvocaat met een godcomplex, was erger. “Het leger richt zich op kinderen zoals zij,” zei hij tussen de kerstkalkoen en het gebak door. “Kocht ze mooie beloften, gebruikt ze op, en gooit ze dan weg. Over vier jaar komt ze terug met niks dan een kapotte rug en nachtmerries.”
Ze vroegen nooit naar uitzendingen, trainingen, officiersopleidingen of het feit dat ik als tweede van mijn klas afstudeerde. In hun ogen was ik nog steeds het bange achtjarige meisje dat aan een knuffelbeer vastklampte aan de tafel van hun vader. Alleen mijn opa geloofde echt in me. Hij was sergeant geweest in Korea. Hij snapte dienstbaarheid. Maar zelfs hij kende het hele verhaal niet. Mijn werk liet het niet toe.
**Het Werk Dat Ze Nooit Zagen**
Ik begon als tweede luitenant bij de militaire inlichtingendienst. Mijn talent voor talen en patronen trok aandacht van serieuze mensen. Op mijn vijfentwintigste leid ik humane-inlichtingenoperaties in Oost-Europa. Op mijn dertigste coördineerde ik multidOp mijn vijfendertigste kreeg ik mijn eerste ster—destijds de jongste vrouw in de Nederlandse militiegeschiedenis die dat bereikte.



