Die ochtend had een vreemde kou, anders dan anders. In Eindhoven bracht de wind meestal een metaalachtige geur mee, een mix van uitlaatgassen en asfalt, maar vandaag rook de lucht leeg. Daan van Dijk, eigenaar van de uitvaartverzorging “Eeuwige Rust”, zat al meer dan twee uur in de kleine kapel. Voor hem stond een witte kist, roerloos, alsof de tijd stil stond. Binnenin lag het lichaam van Bram de Wit, een jongetje van net tien jaar oud, de dag ervoor overleden aan leukemie.
Daan had duizenden afscheiden meegemaakt: weelderige, bescheiden, chaotische en zelfs bizarre. Maar nog nooit had hij een begrafenis gezien waar helemaal niemand kwam. Het jongetje was opgevoed door zijn oma, de enige die hem tijdens zijn ziekte bezocht. En het lot, wreed als het was, had besloten haar ook mee te nemen—een hartaanval bracht haar in het ziekenhuis, precies één dag voor Bram’s begrafenis.
Jeugdzorg had de papieren al getekend. De pleeggezin waar hij kort verbleef, had zich erbuiten gehouden. De kerk weigerde de dienst te leiden omdat ze “geen verbinding wilden met de zoon van een moordenaar”. En de uitvaartonderneming stond op het punt Bram te begraven in een anoniem graf, met slechts een nummer als grafsteen.
Met moeite gesmoorde tranen pakte Daan zijn telefoon. Er schoot één naam te binnen: Koen “Eenoog”, een oude bekende en leider van de “Nomad Riders”, een motorclub uit de stad. Ze hadden elkaar jaren eerder ontmoet toen Koens vrouw aan kanker overleed. De club had toen de rouwstoet begeleid uit respect. En nu, vandaag, voelde Daan dat Koen de enige was die de onrechtvaardigheid van dit moment zou begrijpen.
“Koen, ik heb je hulp nodig,” zei hij met een gebroken stem.
“Wat is er, Daan?” antwoordde de motorrijder, nog met dampende koffie in zijn hand.
“Ik heb hier een jongetje… overleden aan leukemie. Er komt niemand. En er komt ook niemand.”
Koen kneep zijn ogen samen, zijn kaken op elkaar.
“Een pleegkind?”
“Erger,” zuchtte Daan. “Hij is de zoon van Richard de Wit.”
Die naam was genoeg. Iedereen kende hem. Richard de Wit, een man die bekendstond om zijn gewelddadige verleden, zat een levenslange straf uit voor een drievoudige moord in een afrekening. Zijn gezicht had op elk nieuwsprogramma gestaan. En nu werd zijn onschuldige zoon bijna begraven alsof hij nooit had bestaan.
“Daan, dat kind heeft zijn vader niet uitgekozen. Geef me twee uur.”
“Ik heb alleen vier dragers nodig voor de kist…”
“Je krijgt er meer dan vier.”
Koen hing op. Hij liep naar de ruimte van de club, waar zevenendertig mannen aan het drinken, lachen of sleutelen aan motoren waren. Hij klom op een tafel en sprak:
“Broeders, er is een jongetje van tien dat straks alleen wordt begraven omdat zijn vader in de gevangenis zit. Hij is aan kanker overleden. Niemand heeft hem opgeëist, niemand rouwt om hem. Ik ga naar zijn begrafenis. Ik dwing niemand. Maar als jullie vinden dat geen enkel kind alleen mag gaan, kom dan mee naar Eeuwige Rust over anderhalf uur.”
Er viel een zware stilte. De eerste die sprak was Oude Beer:
“Mijn kleinzoon is tien. Ik ga mee.”
Hamer knikte:
“De mijne ook.”
Ron, met trillende stem, mompelde:
“Mijn zoon zou nu tien zijn als die dronkenlap niet…”—hij kreeg de zin niet af.
Toen stond Mikkel op, de legendarische leider van de Nomad Riders:
“Bel de andere clubs. Allemaal. Dit gaat niet over territorium of kleuren. Dit gaat over een kind.”
De telefoontjes vlogen over en weer. Rebelse Adelaars. Stalen Ruiters. Asfalt Duivels. Zelfs clubs die elkaar al jaren niet spraken. Ze zeiden allemaal hetzelfde:
“Wij komen.”
Het gebrul van de motoren
Daan begreep niet wat er gebeurde. Om twee uur ’s middags trilde de parkeerplaats van de uitvaartverzorging door een oorverdovend gebrul. Driehonderdtwaalf motoren vulden niet alleen de parkeerplaats, maar ook drie straten eromheen. Mannen en vrouwen in leren jassen, met geborduurde patches en glimmende helmen stapten één voor één af.
Toen de kapeldeur open ging, hield Daan zijn adem in. Binnen stond een kleine witte kist. Ernaast een bescheiden boeket supermarktbloemen. Meer niet.
“Is dit alles?” vroeg Slang, een van de stoerste motorrijders.
“De bloemen zijn van het ziekenhuis,” gaf Daan toe. “Standaardprotocol.”
“Stik maar in je protocol,” gromde iemand.
Een voor een liepen de motorrijders langs de kist. Harde mannen met tranen in hun ogen lieten kleine geschenken achter: een knuffel, een speelgoedmotor, bloemen, zelfs een klein leren jasje met de geborduurde tekst “Eerste Ridder”.
Maar het was Grafsteen, een veteraan van de Rebelse Adelaars, die iedereen brak. Hij haalde een verfomfaaide foto tevoorschijn en legde die bij de kist.
“Dit was mijn jongen, Joris. Hij was net zo oud toen de leukemie hem meenam. Ik kon hem niet redden. Maar nu, Bram, ben je niet alleen. Joris wijst je de weg daarboven.”
De tranen stroomden. Niemand kende Bram, maar iedereen sprak alsof hij van hen was. En in zekere zin was dat ook zo.
Het onverwachte telefoontje
Plotseling ging Daans telefoon. Hij nam op en werd bleek.
“Het is de gevangenis,” fluisterde hij.
Iedereen keek hem aan.
“Richard de Wit… hij heeft gehoord van de dood van zijn zoon. Ze houden hem extra in de gaten omdat ze denken dat hij zelfmoord gaat plegen. Hij vraagt of er iemand bij de begrafenis is.”
Er viel een doodse stilte. Mikkel stapte naar voren:
“Zet hem maar op de speaker.”
De stem van Richard klonk gebroken, nauwelijks herkenbaar:
“Hallo? Is daar iemand? Is er iemand gekomen voor mijn jongen?”
Koen haalde diep adem.
“Ja, Richard. Wij zijn hier. Met meer dan driehonderd. Hij is niet alleen. Je zoon heeft het afscheid gekregen dat hij verdient.”
Een snik klonk door de telefoon. De man die ooit gevreesd werd op straat, huilde nu als een kind.
“Dank jullie wel… Ik weet niet hoe ik dit kan goedmaken. Ik was er niet… Ik heb gefaald.”
“Je zoon vroeg of je nog van hem hield,” zei Mikkel, vastberaden. “En vandaag kunnen wij zeggen: ja, dat deed je. En hij wist het, want hij ging niet alleen.”
Richard zweeg. Toen, met een verscheurde stem, fluisterde hij:
“Jullie hebben meer dan mijn zoon gered. Jullie hebben mij gered.”
De stoet
De kist werd gedragen onder applaus en het synchrone gebrul van motoren. De kleine witte kist, op de schouders van acht motorrijders, reed door de straat, omringd door honderden motoren. Mensen kwamen uit hun huizen, keken vanaf hun balkons en vroegen zich af wie dat kind was dat zoveel mensen kon verenigen.
Op de begraafplaats wachtte het anonieme graf. Maar de motorclubs lieten dat niet gebeuren. Binnen enkele minuten hadden ze geld bijeengelegd—kroezende, gul gegeven briefjes. Ze kochten een waardige grafsteen, metEn die avond, terwijl de zon onderging achter de kerktoren van Eindhoven, brandden er honderden kaarsjes bij Bram’s graf, en niemand die keek kon droge ogen houden.